Wanneer ik als schout in eigen hartsgeding
de geest het verleden voorgeleiden laat,
bedroeft mij het gemis, de ontgoocheling,
zie ik oud zeer nieuw, hoe kostbare tijd vergaat.
Het oog verdrinkt dan, dat niet vaak meer schreide,
om dierbare vrienden dood in eeuwige nacht;
verwerkte liefdesmart doet mij weer lijden,
vergankelijkheid van wat ik schoonheid dacht.
Weer ween ik om de weedom die mij wachtte,
en tel zwaarmoedig al mijn tegenspoed;
de droefenis keert weer in mijn gedachten,
weer bloedt het hart, dat eerder heeft geboet.
Maar denk ik, vriendlief, aan ons samenzijn,
dan is het verlies vergoed, verdwijnt de pijn.
(vert. Jan Jonk)