"Ik was van plan regelrecht naar Tokio terug te reizen, maar de reservering die ik een dag eerder had gemaakt was om de een of andere reden geannuleerd, waardoor ik één nacht in Athene moest blijven. Ik stapte in een shuttlebus van de luchtvaartmaatschappij en logeerde in een hotel in de stad dat me was aanbevolen. Het was een prettig, gezellig hotel, vlak bij de Plaka-wijk, al was het er door een groep Duitsers wel druk en lawaaiig. Omdat ik niets te doen had, wandelde ik door de stad, kocht cadeautjes voor niemand in het bijzonder, en tegen de avond beklom ik in mijn eentje de heuvel van de Akropolis. Daar ging ik op een platte steen liggen en voelde de avondbries langs me heen strijken. Ik keek naar de witte tempel die in het lamplicht vaag oprees in de blauwe avondschemering. Het was een mooie en dromerige aanblik.
Maar ik voelde me onnoemelijk eenzaam. Zonder dat ik er erg in had gehad, was een aantal kleuren uit mijn wereld verdwenen. Vanaf de rafelige top van de ruïne van dit gevoel van leegte kon ik de rest van mijn leven een heel eind overzien. Het leek op het kale landschap van een onbewoonde planeet dat ik ooit had gezien op een illustratie in een sciencefictionboek. Er was geen enkel spoor van leven. Eén dag duurde er vreselijk lang en het was er veel te heet of veel te koud. Het voertuig dat me erheen had gebracht, was opeens verdwenen. Ik kon nergens meer heen. Er restte niets anders dan daar op de een of andere manier op eigen kracht te overleven.
Ik begreep opnieuw hoe dierbaar en onvervangbaar Sumire voor me was. Op haar eigen onnavolgbare manier had ze mij met de wereld verbonden. Wanneer ik met haar sprak, of wanneer ik dingen las die ze had geschreven, dijde mijn bewustzijn stilletjes uit en gingen vergezichten voor me open die ik nog nooit had gezien. We voelden elkaar heel vanzelfsprekend aan. Zoals andere jonge stelletjes elkaar hun naaktheid toonden door zich uit te kleden, toonden wij onze naaktheid door onze ziel te openbaren. Het was iets wat we ergens anders, met iemand anders, nooit zouden ervaren en we gingen er, om het niet te beschadigen, voorzichtig mee om – zonder er ooit over te spreken – en koesterden dit gevoel.
Dat ik met haar nooit vleselijke genoegens had gedeeld, vond ik uiteraard spijtig. Als dat wel had gekund, waren we allebei nog veel gelukkiger geweest. Maar het is net als met eb en vloed of het wisselen van de seizoenen: je verandert er helemaal niets aan. In die zin zou je kunnen zeggen dat ons lot nergens toe leidde. De vriendschap tussen Sumire en mij was niet voor de lange duur, hoe dierbaar we hem ook koesterden. Het was op z’n hoogst een lange, doodlopende weg. Dat begreep ik heel goed.
Maar ik hield meer van Sumire dan van wie ook. Ik had haar nodig. Al zei ik nog zo tegen mezelf dat het nergens toe leidde, dit gevoel liet zich niet makkelijk terzijde schuiven. Want er was niets dat daarvoor in de plaats kon komen.
Bovendien had ik er altijd van gedroomd dat ooit de ‘grote, plotselinge ommekeer’ zich zou aandienen. Ook al was de kans dat het echt gebeurde klein, ik had in ieder geval het recht om ervan te dromen. Natuurlijk gebeurde het uiteindelijk niet, maar toch.
Toen Sumire verdwenen was, werd duidelijk dat ik in mezelf een aantal dingen niet meer kon vinden. Zoals op het strand, als het tij zich heeft teruggetrokken, ook allerlei dingen zijn verdwenen. Wat overbleef, was een vertekende, lege wereld zonder enige betekenis voor mij. Een donkere, koude wereld. Wat er tussen Sumire en mij was geweest, zou zich in deze nieuwe wereld nooit meer voordoen. Dat begreep ik heel goed.
Voor ieder mens is er iets speciaals dat hij alleen in een speciale periode in zijn leven kan verkrijgen. Een lieflijk vlammetje. Voorzichtige mensen met een goed gesternte koesteren het, laten het groeien en slagen erin het tot volle wasdom te laten komen. Maar als het eenmaal is verdwenen, komt het vlammetje nooit meer terug. Ik was niet alleen Sumire kwijt; ik was ook dat kostbare vlammetje kwijtgeraakt.
Ik dacht na over de wereld ‘aan de andere kant’. Waarschijnlijk was Sumire daar, en ook het verloren gegane deel van Mioe. De helft van Mioe met zwart haar en een gezonde seksuele drift. Wie weet ontmoetten ze elkaar daar, vulden elkaar goed aan en bedreven de liefde. ‘Wat we doen is niet in woorden uit te drukken,’ zou Sumire waarschijnlijk tegen me zeggen (om het vervolgens toch in woorden aan me te vertellen).
Zou daar eigenlijk een plek zijn voor mij? Zou ik daar met hen samen kunnen zijn? Waarschijnlijk kwam het erop neer dat zij gepassioneerd de liefde bedreven en dat ik om de tijd te doden in een hoekje het verzamelde werk van Balzac zat te lezen. Vervolgens zou ik met Sumire, als ze klaar was met douchen, een wandeling maken en zouden we over van alles praten (waarbij het grootste deel van de conversatie als vanouds voor haar rekening kwam). Was het mogelijk dat zo’n kringloop eeuwig doorging? Zou dat een natuurlijke gang van zaken zijn? ‘Natuurlijk,’ zou Sumire zeggen, ‘dat hoef je toch niet de hele tijd te vragen? Je bent toch mijn enige echte vriend?’
Maar ik wist niet hoe ik in die andere wereld moest komen. Ik wreef over de gladde, harde stenen van de Akropolis en dacht aan de lange geschiedenis die daar door de eeuwen heen in was opgeslagen. Ik was, zonder dat me iets was gevraagd, opgesloten in deze tijdsdimensie. Ik kon er niet uit ontsnappen. Nee, dat was het niet. Eigenlijk wilde ik er niet echt uit ontsnappen.
Morgen vlieg ik terug naar Japan. De zomervakantie is bijna voorbij en ik zal me weer invoegen in het eindeloos voortdurende alledaagse ritme. Daar is een plaats voor mij. Daar is mijn appartement, mijn bureau, mijn leslokaal, daar zijn mijn leerlingen. Met rustige dagen, boeken die ik wil lezen, af en toe een verhouding.
Desalniettemin zal ik niet naar mijn zelf van vroeger kunnen terugkeren. Morgen word ik een ander mens. Niemand om mij heen zal merken dat ik als een ander mens naar Japan terugkeer. Vanbuiten is er helemaal niets veranderd. Maar binnen in mij was iets weggebrand en afgestorven. Ergens had er bloed gevloeid. Iets, iemand, was uit mij verdwenen. Met afgewend gezicht en zonder een woord. Een deur was geopend en weer dichtgegaan. Het licht was gedoofd. Vandaag is het de laatste dag van deze ik. De laatste avondschemering. Als morgen de ochtend aanbreekt, ben ik hier niet meer. Een ander persoon is dan dit lichaam binnengestapt.
Ik vroeg me af waarom iedereen zo ontzettend eenzaam moest worden. Wat was daar de noodzaak van? Er zijn zoveel mensen op deze wereld en ze willen allemaal iets van een ander. Waarom moeten we dan in zo’n isolement verkeren? Waarvoor? Zou deze planeet soms draaien op onze desolaatheid?
Ik lag op mijn rug op de platte stenen, keek omhoog en dacht aan de talloze satellieten die op dit moment hun baan om de aarde draaiden. De horizon tekende zich nog af tegen een vage gloed en aan een hemel die de donkere kleur had van wijn verschenen de eerste sterren. Ik probeerde er een satelliet tussen te ontdekken. Maar het was nog te licht om ze met het blote oog te kunnen zien. De sterren die je met het oog kon zien, bleven allemaal op hun eigen plek, alsof ze met een spijker waren vastgezet. Ik sloot mijn ogen, spitste mijn oren en dacht aan de nakomelingen van Spoetnik die de ruimte doorkruisten, slechts verbonden met de aarde door de zwaartekracht. Als eenzame metalen zielen waren ze onafgebroken omringd door het duister van de ruimte, passeerden elkaar soms en gingen dan weer voorgoed uiteen. Zonder een woord te wisselen, zonder afspraken die hen bonden."