Altijd heb ik gehunkerd
naar de Onvindbare van mijn hart:
dat hij mij zou komen bezoeken
in dromen en visioenen
mij tegemoet zou treden
in flitsen van lieflijkheid
en wonderen zou verrichten
als in mijn kindertijd.
Nu weet ik hij laat zich niet vangen
in het web van mijn verlangen
maar wil dat ik in vertrouwen
hem in mijzelf zal ontvouwen.
Maar soms daalt een lichte vlinder
op de meeldraden van mijn geest
en bevrucht mij, peurt mijn honing
een wiekslag lang ben ik zijn woning
als ik dan opsta en zinder
van vreugde – de lachende vinder
van woorden en lichte gebaren,
dan weet ik: hij is geweest!